euforie
  • eu·fo·rie
  • Leenwoord uit het Frans of modern Latijn, in de betekenis van ‘gevoel van welbehagen’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • Afkomstig uit het Grieks [2]
  • afgeleid van eufoor met het achtervoegsel -ie
enkelvoud meervoud
naamwoord euforie -
verkleinwoord - -

de euforiev [3]

  1. verhoogd gevoel van welzijn; gevoel van zeer groot welbehagen; gevoel van zich wel te bevinden; ook kunstmatig opgewekt door het gebruik van opium enz., en bij sommige ziektetoestanden bestaand
    • Er was een grote euforie bij de deelnemende landen toen de klimaattop in Parijs tot een goede einde was gekomen. 
    • Er heerste een grote euforie in Nederland toen we Europees kampioen voetballen werden. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]