• eu·fo·risch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen euforisch euforischer
verbogen euforische euforischere
partitief euforisch euforischers -

euforisch

  1. zeer opgewekt, zeer uitgelaten.
    • Hij was euforisch over de nieuwe plannen. 
    • Spottend neemt het gezelschap plenair de gezondheidsgekte van Californië door - altijd weer slaaa!, de voor David te luide kutmuziek die uit de boxen komt, de geldgeilheid in de commerciële kunstwereld, om toch weer euforisch te landen bij de obsessieve aandrang van die westkust-piepeltjes om een coach in te huren om gezond te leven. [1] 
     De welsprekendheid stroomde uit hem, hij had echt een buitengewoon goed humeur, was bijna euforisch.[2]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]