eleveren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van eleveren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		eleveren			te eleveren
	toekomend		zullen eleveren			te zullen eleveren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëleveerd			te hebben geëleveerd
	toekomend		geëleveerd zullen hebben			geëleveerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	eleverend		geëleveerd			ev. eleveer	mv. verouderd eleveert	elevere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	eleveer	eleveert	eleveert	eleveert	eleveert	eleveren	eleveren	eleveren
verleden (o.v.t.)	eleveerde	eleveerde	eleveerde	eleveerde	eleveerde	eleveerden	eleveerden	eleveerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal eleveren	zult/zal eleveren	zult/zal eleveren	zult eleveren	zal eleveren	zullen eleveren	zullen eleveren	zullen eleveren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou eleveren	zou eleveren	zou(dt) eleveren	zoudt eleveren	zou eleveren	zouden eleveren	zouden eleveren	zouden eleveren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëleveerd	hebt geëleveerd	hebt/heeft geëleveerd	hebt geëleveerd	heeft geëleveerd	hebben geëleveerd	hebben geëleveerd	hebben geëleveerd
verleden (v.v.t.)	had geëleveerd	had geëleveerd	had geëleveerd	hadt geëleveerd	had geëleveerd	hadden geëleveerd	hadden geëleveerd	hadden geëleveerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëleveerd hebben	zal/zult geëleveerd hebben	zult/zal geëleveerd hebben	zult geëleveerd hebben	zal geëleveerd hebben	zullen geëleveerd hebben	zullen geëleveerd hebben	zullen geëleveerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëleveerd hebben	zou geëleveerd hebben	zou/zoudt geëleveerd hebben	zoudt geëleveerd hebben	zou geëleveerd hebben	zouden geëleveerd hebben	zouden geëleveerd hebben	zouden geëleveerd hebben