• ech·te·lie·den
enkelvoud meervoud
naamwoord echtelieden
verkleinwoord

de echteliedenmv

  1. mensen die met elkaar getrouwd zijn
    • De twee echtelieden arriveerden met hun twee jonge kinderen in een witte koets, de gasten werden aangevoerd met Rolls Royces en limousines. Op het bordes zong Glennis Grace de twee toe. 's Avonds ging het feest verder op Kasteel Heeswijk. [2] 
    • ‘Verdraagzaamheid, niet op alle slakken zout leggen, elkaar de waarheid zeggen en ruzie voor het slapen gaan weer goedmaken’ zijn volgens Polhoud de geheimen van een goed huwelijk. Vorig jaar waren beide echtelieden behoorlijk ziek. Het gaat nu weer veel beter. „Iedere dag is voor ons een cadeau”, zeggen ze. [3] 
    • De officier van justitie eiste tegen de echtelieden 240 uur werkstraf en zeven maanden cel voorwaardelijk. De zoon van het stel, die in drie jaar tijd 90.000 euro op zijn hypotheek afloste, zou voor heling 180 uur werkstraf moeten krijgen en een voorwaardelijke celstraf van vier maanden. [4] 
81 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]