ebaucheren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ebaucheren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ebaucheren			te ebaucheren
	toekomend		zullen ebaucheren			te zullen ebaucheren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëbaucheerd			te hebben geëbaucheerd
	toekomend		geëbaucheerd zullen hebben			geëbaucheerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ebaucherend		geëbaucheerd			ev. ebaucheer	mv. verouderd ebaucheert	ebauchere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ebaucheer	ebaucheert	ebaucheert	ebaucheert	ebaucheert	ebaucheren	ebaucheren	ebaucheren
verleden (o.v.t.)	ebaucheerde	ebaucheerde	ebaucheerde	ebaucheerde	ebaucheerde	ebaucheerden	ebaucheerden	ebaucheerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal ebaucheren	zult/zal ebaucheren	zult/zal ebaucheren	zult ebaucheren	zal ebaucheren	zullen ebaucheren	zullen ebaucheren	zullen ebaucheren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ebaucheren	zou ebaucheren	zou(dt) ebaucheren	zoudt ebaucheren	zou ebaucheren	zouden ebaucheren	zouden ebaucheren	zouden ebaucheren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëbaucheerd	hebt geëbaucheerd	hebt/heeft geëbaucheerd	hebt geëbaucheerd	heeft geëbaucheerd	hebben geëbaucheerd	hebben geëbaucheerd	hebben geëbaucheerd
verleden (v.v.t.)	had geëbaucheerd	had geëbaucheerd	had geëbaucheerd	hadt geëbaucheerd	had geëbaucheerd	hadden geëbaucheerd	hadden geëbaucheerd	hadden geëbaucheerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëbaucheerd hebben	zal/zult geëbaucheerd hebben	zult/zal geëbaucheerd hebben	zult geëbaucheerd hebben	zal geëbaucheerd hebben	zullen geëbaucheerd hebben	zullen geëbaucheerd hebben	zullen geëbaucheerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëbaucheerd hebben	zou geëbaucheerd hebben	zou/zoudt geëbaucheerd hebben	zoudt geëbaucheerd hebben	zou geëbaucheerd hebben	zouden geëbaucheerd hebben	zouden geëbaucheerd hebben	zouden geëbaucheerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëbaucheerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëbaucheerd				er is geëbaucheerd
verleden	er werd geëbaucheerd				er was geëbaucheerd
toekomend	er zal geëbaucheerd worden				er zal geëbaucheerd zijn
voorwaardelijk	er zou geëbaucheerd worden				er zou geëbaucheerd zijn