• duig
  • In de betekenis van ‘wandplank van een vat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]
  • Middelnederlands dūghe ‘duig, lat’, leenwoord uit middeleeuws Latijn dōga ‘gracht, vat, recipiënt’, ontleend aan Oudgrieks dokhḗ ‘vat; kanaal’.
enkelvoud meervoud
naamwoord duig duigen
verkleinwoord

de duigv / m

  1. plank van de wand van een vat of ton
59 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[2]