duig
- duig
- In de betekenis van ‘wandplank van een vat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1]
- Middelnederlands dūghe ‘duig, lat’, leenwoord uit middeleeuws Latijn dōga ‘gracht, vat, recipiënt’, ontleend aan Oudgrieks dokhḗ ‘vat; kanaal’.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | duig | duigen |
verkleinwoord |
1. wandplank van een vat
- Het woord duig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duig" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "duig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be