wand
- wand
- erfwoord Ontwikkeld uit Oudnederlands uuende, want, uit Germaans *wandi-, verwant aan Duits Wand, Fries wân,[1] in de betekenis van ‘afscheiding’ voor het eerst aangetroffen in 901. [2]
- Van oorsprong een naamwoord van handeling van winden.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wand | wanden |
verkleinwoord | wandje | wandjes |
- een verticale afscheiding tussen twee vertrekken in een woonlaag van een gebouw
- Je kunt deze wand beter een lichtere kleur geven.
- meer algemeen: verticaal oprijzend vlak (-> bergwand)
- nog algemener: omsluiting (-> celwand)
|
|
1.
- Het woord wand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wand" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ wand op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "wand" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
wand | wands |
- Van Oudnoords vondr, verder te herleiden tot Proto-Germaans *wend- (daarmee ook verwant met Duits Wand, Nederlands wand; zie ook wind, wenden).[1]
wand