doorregeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van doorregeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		doorregeren			door te regeren
	toekomend		zullen doorregeren door zullen regeren			te zullen doorregeren door te zullen regeren
voltooid	tegenwoordig		hebben doorgeregeerd			te hebben doorgeregeerd
	toekomend		doorgeregeerd zullen hebben			doorgeregeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	doorregerend		doorgeregeerd			ev. regeer door	mv. verouderd regeert door	regere door (bijzin) doorregere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	regeer door	regeert door	regeert door	regeert door	regeert door	regeren door	regeren door	regeren door
verleden (o.v.t.)	regeerde door	regeerde door	regeerde door	regeerde door	regeerde door	regeerden door	regeerden door	regeerden door
toekomend (o.t.t.t.)	zal doorregeren	zult/zal doorregeren	zult/zal doorregeren	zult doorregeren	zal doorregeren	zullen doorregeren	zullen doorregeren	zullen doorregeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou doorregeren	zou doorregeren	zou(dt) doorregeren	zoudt doorregeren	zou doorregeren	zouden doorregeren	zouden doorregeren	zouden doorregeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	doorregeer	doorregeert	doorregeert	doorregeert	doorregeert	doorregeren	doorregeren	doorregeren
verleden (o.v.t.)	doorregeerde	doorregeerde	doorregeerde	doorregeerde	doorregeerde	doorregeerden	doorregeerden	doorregeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal doorregeren door zal regeren	zult/zal doorregeren door zult/zal regeren	zult/zal doorregeren door zult/zal regeren	zult doorregeren door zult regeren	zal doorregeren door zal regeren	zullen doorregeren door zullen regeren	zullen doorregeren door zullen regeren	zullen doorregeren door zullen regeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou doorregeren door zou regeren	zou doorregeren door zou regeren	zou(dt) doorregeren door zou(dt) regeren	zoudt doorregeren door zoudt regeren	zou doorregeren door zou regeren	zouden doorregeren door zouden regeren	zouden doorregeren door zouden regeren	zouden doorregeren door zouden regeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb doorgeregeerd	hebt doorgeregeerd	hebt/heeft doorgeregeerd	hebt doorgeregeerd	heeft doorgeregeerd	hebben doorgeregeerd	hebben doorgeregeerd	hebben doorgeregeerd
verleden (v.v.t.)	had doorgeregeerd	had doorgeregeerd	had doorgeregeerd	hadt doorgeregeerd	had doorgeregeerd	hadden doorgeregeerd	hadden doorgeregeerd	hadden doorgeregeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal doorgeregeerd hebben	zal/zult doorgeregeerd hebben	zult/zal doorgeregeerd hebben	zult doorgeregeerd hebben	zal doorgeregeerd hebben	zullen doorgeregeerd hebben	zullen doorgeregeerd hebben	zullen doorgeregeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou doorgeregeerd hebben	zou doorgeregeerd hebben	zou/zoudt doorgeregeerd hebben	zoudt doorgeregeerd hebben	zou doorgeregeerd hebben	zouden doorgeregeerd hebben	zouden doorgeregeerd hebben	zouden doorgeregeerd hebben