• do·mes·ti·ce·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
domesticeren
domesticeerde
gedomesticeerd
zwak -d volledig
  • Terugvorming uit domesticatie, onder invloed van Frans domestiquer en Duits domestizieren.[1]

domesticeren [2]

  1. wilde dieren en planten geschikt maken voor (huishoudelijk) gebruik door mensen
    • Theater Beren domesticeren: dat is vragen om problemen. Want ook al menen de mensenouders het nog zo goed, zijn wilde haren verliest een beer niet.[3] 
    • Het maakt het plausibeler dat we ooit vuur zijn gaan domesticeren om eten te bereiden.'Per ongeluk eten opwarmen aan natuurlijk ontstaan vuur smaakte waarschijnlijk naar meer, denkt Sterck.[4] 
89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]
  1. domesticeren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard 18 MAART 2017
  4. Volkskrant Dirk Waterval 4 juni 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be