diploïd
- di·ploïd, di·plo·id
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | diploïd | diploïder | diploïdst |
verbogen | diploïde | diploïdere | diploïdste |
partitief | diploïds | diploïders | - |
diploïd
- (biologie) met twee exemplaren van ieder chromosoom in de celkern (door een bevruchting waarbij twee haploïde geslachtscellen samengaan)
- Mensen zijn diploïde organismen.
- diploïde (uitspraakvariant)
1. met twee exemplaren van ieder chromosoom in de celkern
- Het woord diploïd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.