• di·ploïd, di·plo·id
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen diploïd diploïder diploïdst
verbogen diploïde diploïdere diploïdste
partitief diploïds diploïders -

diploïd

  1. (biologie) met twee exemplaren van ieder chromosoom in de celkern (door een bevruchting waarbij twee haploïde geslachtscellen samengaan)
    • Mensen zijn diploïde organismen.