• diep·vries·kist
enkelvoud meervoud
naamwoord diepvrieskist diepvrieskisten
verkleinwoord diepvrieskistje diepvrieskistjes

de diepvrieskistv / m

  1. (huishouden) diepvriezer met een deksel aan de bovenzijde waarin met voedsel kan bewaren bij een temperatuur van onder de -18 graden Celsius
    • Daar staat een diepvrieskist met allerlei proviand waarmee wij boven dagenlang onze honger kunnen stillen wanneer evacuatie niet mogelijk is. Misschien voltrekt de watersnood zich tijdens de beëdiging van de koning, verderop in de Nieuwe Kerk, waardoor politie en brandweer wel iets anders aan hun hoofd hebben.[2] 
    • Een eeuwige ijstijd is de droom van de ijsjesfabrikanten. Zo doet Ola zijn uiterste best het ijsseizoen het jaar rond op te rekken. Dit jaar is het beeldmerk vervangen, het vertrouwde ijstentje oogde te zomers. We moeten het voortaan doen met een seizoensloos hartje. Het is altijd ijstijd. Tegen de herfst vorig jaar introduceerde Ola zelfs een winterijsje, de Magnum Praliné. Het ijsje ligt bij de supermarkt nog in de diepvrieskist, maar is in de straatverkoop helemaal verdwenen.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frits Abrahams 4 februari 2013
  3. NRC Joep Habets 4 juni 1998