• di·a·ken
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘r.k.: iemand die de hiërarchische wijding ontvangen heeft’ voor het eerst aangetroffen in 1240
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘prot.: kerkelijke armenverzorger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1572 [1]
  • Van het Griekse woord diakonos (διακονος), dat dienaar betekent (met het voorvoegsel dia-)
enkelvoud meervoud
naamwoord diaken diakenen, diakens
verkleinwoord

de diakenm

  1. (religie) (beroep) rooms-katholiek geestelijke, gerangschikt direct onder een priester, die een priester helpt bij kerkdiensten
    • Het Tweede Vaticaans Concilie heeft voorzien in een permanent ambt van diaken.[2] 
  2. (religie) persoon die binnen de protestantse kerken gaat over de kerkelijke armenzorg
83 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]