diaken
- di·a·ken
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘r.k.: iemand die de hiërarchische wijding ontvangen heeft’ voor het eerst aangetroffen in 1240
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘prot.: kerkelijke armenverzorger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1572 [1]
- Van het Griekse woord diakonos (διακονος), dat dienaar betekent (met het voorvoegsel dia-)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diaken | diakenen, diakens |
verkleinwoord |
de diaken m
- (religie) (beroep) rooms-katholiek geestelijke, gerangschikt direct onder een priester, die een priester helpt bij kerkdiensten
- Het Tweede Vaticaans Concilie heeft voorzien in een permanent ambt van diaken.[2]
- (religie) persoon die binnen de protestantse kerken gaat over de kerkelijke armenzorg
1.
- Het woord diaken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diaken" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "diaken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Diaken, rkk.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be