Van het Proto-Indo-Europese *deywós (“‘god/dat wat tot het hemelse behoort’”), een vrddhi-derivaat van *dyew- (“‘lucht, hemel’”), vandaar ook het Latijnse diēs, en het eerste deel van Iu-ppiter. Indo-Europese verwanten zijn het Sanskriet देव (devá) en het Oud-Pruisische deywis.

  • IPA: /ˈdɛ.ʊs/

deus m

  1. (religie)  god zn , godheid;
  2. (politiek) een epitheton voor vergoddelijkte keizers (cf. divus).


  • IPA: /ˈdɛ.ʊs/
enkelvoud meervoud
deus deuses

deus m

  1. god, godheid.


deus m

  1. god, godheid


Telwoord (wln)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

deus

  1. twee