deksel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dek·sel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘klep’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Naamwoord van handeling van dekken met het achtervoegsel -sel.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | deksel | deksels |
verkleinwoord | dekseltje | dekseltjes |
Zelfstandig naamwoord
- een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
- Ligt het deksel op de pan?
- ▸ Ze draaide de deksel van het potje en pakte er een crèmekleurige capsule uit.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Gangbaarheid
- Het woord deksel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "deksel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "deksel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “ (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Drents
Zelfstandig naamwoord
deksel
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Gronings
Zelfstandig naamwoord
deksel
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
deksel
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen
Synoniemen
Twents
Zelfstandig naamwoord
deksel
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen
Veluws
Zelfstandig naamwoord
deksel
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken