dalen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van dalen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		dalen			te dalen
	toekomend		zullen dalen			te zullen dalen
voltooid	tegenwoordig		zijn gedaald			te zijn gedaald
	toekomend		gedaald zullen zijn			gedaald te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	dalend		gedaald			ev. daal	mv. verouderd daalt	dale
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	daal	daalt	daalt	daalt	daalt	dalen	dalen	dalen
verleden (o.v.t.)	daalde	daalde	daalde	daalde	daalde	daalden	daalden	daalden
toekomend (o.t.t.t.)	zal dalen	zult/zal dalen	zult/zal dalen	zult dalen	zal dalen	zullen dalen	zullen dalen	zullen dalen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou dalen	zou dalen	zou(dt) dalen	zoudt dalen	zou dalen	zouden dalen	zouden dalen	zouden dalen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gedaald	bent gedaald	bent/is gedaald	zijt gedaald	is gedaald	zijn gedaald	zijn gedaald	zijn gedaald
verleden (v.v.t.)	was gedaald	was gedaald	was gedaald	waart gedaald	was gedaald	waren gedaald	waren gedaald	waren gedaald
toekomend (v.t.t.t.)	zal gedaald zijn	zal/zult gedaald zijn	zult/zal gedaald zijn	zult gedaald zijn	zal gedaald zijn	zullen gedaald zijn	zullen gedaald zijn	zullen gedaald zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gedaald zijn	zou gedaald zijn	zou/zoudt gedaald zijn	zoudt gedaald zijn	zou gedaald zijn	zouden gedaald zijn	zouden gedaald zijn	zouden gedaald zijn