daalden
- daal·den
vervoeging van |
---|
dalen |
daalden
- meervoud verleden tijd van dalen
- Wij daalden.
- Jullie daalden.
- Zij daalden.
- Wij daalden.
- ▸ Chantal ademde een paar maal diep in door haar neus en blies krachtig door haar mond uit. Terwijl ze dit deed, daalden haar mondhoeken en wenkbrauwen.[1]
- Het woord daalden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.