• daal·den
vervoeging van
dalen

daalden

  1. meervoud verleden tijd van dalen
    • Wij daalden. 
    • Jullie daalden. 
    • Zij daalden. 
     Chantal ademde een paar maal diep in door haar neus en blies krachtig door haar mond uit. Terwijl ze dit deed, daalden haar mondhoeken en wenkbrauwen.[1]