dagge
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dag·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dagge | daggen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- steekwapen, langer dan een mes, maar korter dan een zwaard
- De postiljon voorop. Gekleed als Gents poorter uit de middeleeuwen, gans in 't bruin, de Zwarte Leeuw op gouden veld op de borst gestikt, aan de gordelriem een dagge, in de rechterhand de knots. [3]
- (gereedschap) metalen staafje met een handvat waarmee bij het metselen specie tussen stenen word aangedrukt
- De dagge werd gebruikt om voegen af te strijken en zo te verdichten dan wel van een decoratie te voorzien. [4]
- (verouderd) kort dik stuk touw, gebruikt om mee te geselen
- Dit hield in dat hij tussen tweehonderd en vijfhonderd maal met een dik touw of ‘dagge’ op de blote rug werd geslagen. [5]
-
dagge (steekwapen)
-
2. dagge (gereedschap)
Synoniemen
Afgeleide begrippen
- daggen
- [1] daggesteek
- [2] dagstreep
Gangbaarheid
- Het woord dagge staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dagge" herkend door:
6 % | van de Nederlanders; |
12 % | van de Vlamingen.[6] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ dagge op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Simons, J.Eer Vlaanderen vergaat. (1999) Uitgeverij Pelckmans, Kapellen; ISBN 90 289 2617 8; p. 16; geraadpleegd 2018-12-18
- ↑ Balen, K. van e.a.Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden. (2003) Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist; ISBN 9072691369; p. 278; geraadpleegd 2018-12-18
- ↑ Beekman, E.M. (vert. M. van der Marel & R. Wezel)Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950. (1998) Prometheus, Amsterdam; ISBN 90 5333 593 5; p. 48; geraadpleegd 2018-12-18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Middelnederlands
Woordherkomst en -opbouw
- van Oudfrans dague, zie ook Italiaans en Spaans daga "dolk", die mogelijk weer teruggaan op het Keltisch, vergelijk Bretons dac en Middeliers daiger "dolk, speerpunt"; in het Middelnederlands aangetroffen als deel van een naam in 1293 [1][2][3][4]
Zelfstandig naamwoord
dagge m
- korte degen