daga
- da·ga
Naar frequentie | 4664 |
---|
daga
daga
- accusatief onbepaald mannelijk meervoud van dagur
- da·ga
daga
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van dage
daga
- voltooid (verleden) deelwoord van dage
- da·ga
daga
- onbepaalde wijs, tweede vorm naast dage, zie aldaar
daga
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van daga
daga
- voltooid (verleden) deelwoord van daga
daga
- gebiedende wijs van daga
daga
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van dage
daga
- voltooid (verleden) deelwoord van dage
daga
- gebiedende wijs van dage
- da·ga
daga
- nominatief mannelijk meervoud van dag
- accusatief mannelijk meervoud van dag
- da·ga
enkelvoud | meervoud |
---|---|
daga | dagas |
daga v
- daga in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española