• da·gur
  • Ontleend aan het Oudnoordse zelfstandige naamwoord dagr
Naar frequentie 881
Klasse m1
sterk
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   dagur     dagurinn     dagar     dagarnir  
genitief   dags     dagsins     daga     daganna  
datief   degi     deginum     dögum     dögunum  
accusatief   dag     daginn     daga     dagana  

dagur, m

  1. (tijdrekening), (eenheid) dag
    «Allan síðari hluta dagsins rigndi óaflátanlega.»
    Het hele latere deel van de dag regende het onophoudelijk.
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het IJslands)