Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: dagen


  • dag·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
daggen
dagde
gedagd
zwak -d volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

daggen

  1. overgankelijk met een voegspijker afstrijken
    • Het aanbrengen van deze dagstreep noemt men “daggen”. [2]
  2. overgankelijk (verouderd) met een dolk doorsteken
    • Maar 't eerste door de poort zynde, dringen'er d'andere op aan, en ooverweldighen de wacht: een der welke, een smit zyns ambachts, en in 't voorst om den inbrek te keeren, met 's Graaven eyghen handt, zoo men zeidt, gedagt werd. [3]

de daggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dagge
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord dag