• daeg·lich
  • Afkomstig van het Pennsylvania-Duitse woord  daag zn  met het achtervoegsel -lich
stellend vergrotend overtreffend
daeglich - - - - - -
sterke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief daeglicher daeglichi daeglich daegliche
datief daeglichem daeglicher daeglichem daegliche
accusatief daeglicher daeglichi daeglich daegliche
zwakke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief daeglich daeglich daeglich daegliche
datief daegliche daegliche daegliche daecgliche
accusatief daeglich daeglich daeglich daegliche
gemengde
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief daechliger daeglichi daeglich daegliche
datief daechlige daegliche daegliche daegliche
accusatief daechliger daeglichi daeglich daegliche

daeglich

  1. (tijdrekening) dagelijk

daeglich

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van daeglich

daeglich

  1. bepaald nominatief en accusatief stellende trap van daeglich

daeglich

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van daeglich

daeglich

  1. (tijdrekening) dagelijks (bijwoord naar tijd)