dab
- dab
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dab | dabben |
verkleinwoord | dabje | dabjes |
- een dansbeweging waarin men het hoofd laat zakken terwijl de arm en elleboog opzij omhoog worden geworpen
- De koning deed een dab tijdens een streekbezoek in 2016.
vervoeging van |
---|
dabben |
dab
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dabben
- Ik dab.
- gebiedende wijs van dabben
- Dab!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dabben
- Dab je?
- Het woord dab staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- dab
- Oorsprong onbekend.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to dab |
he/she/it | dabs |
verleden tijd | dabed |
voltooid deelwoord |
dabed |
onvoltooid deelwoord |
dabing |
gebiedende wijs | dab |
dab
- [4]: to dab at
een tikje geven
enkelvoud | meervoud |
---|---|
dab | dabs |
dab