kluts
- kluts
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘koppeling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1936 [1]
vervoeging van |
---|
klutsen |
kluts
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klutsen
- Ik kluts.
- gebiedende wijs van klutsen
- Kluts!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klutsen
- Kluts je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kluts | klutsen |
verkleinwoord | klutsje | klutsjes |
- ritmische beweging, slag
- Hij is de kluts kwijt. [2]
- chaotische situatie in het voetbal
- de kluts kwijtraken
niet meer weten wat men doet
- De Hippo scheen nu helemaal de kluts kwijt te zijn. Hij wriemelde met zijn staart. Hij knipperde met zijn oogjes. De vin op zijn rug trilde van zenuwachtigheid. [3]
- Het woord kluts staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kluts" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kluts" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ De kluts kwijtraken
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 64
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be