• klut·sen
  • In de betekenis van ‘door kloppen dooreenmengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1410 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klutsen
klutste
geklutst
zwak -t volledig

klutsen

  1. overgankelijk door elkaar slaand mengen
    • Mijn vader klutste vaak een eitje. 

de klutsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kluts
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]