• bet·ten
  • In de betekenis van ‘bevochtigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1460 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betten
bette
gebet
zwak -t volledig

betten

  1. overgankelijk verwijderen van vocht met een lapje of een depper
     'Toch meen ik gehoord te hebben dat ze ooit hebben gewedijverd om de gunsten van prins Henry.'De graaf bette elegant zijn rode lippen. 'Dat ze hebben geprobeerd zijn liefde voor prinses Elfilda te doen bekoelen.'[2]
vervoeging van
betten

betten

  1. meervoud verleden tijd van betten
    • Wij betten. 
    • Jullie betten. 
    • Zij betten. 
49 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]