Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cy·clisch
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een cyclus vormend’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van cyclus met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen cyclisch cyclischer
verbogen cyclische cyclischere
partitief cyclisch cyclischers -

Bijvoeglijk naamwoord

cyclisch

  1. regelmatig terugkerend
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen