• cy·clisch
  • In de betekenis van ‘een cyclus vormend’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van cyclus met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen cyclisch cyclischer
verbogen cyclische cyclischere
partitief cyclisch cyclischers -

cyclisch

  1. regelmatig terugkerend
     Vooruitgang In premoderne samenlevingen had men een cyclische kijk op de geschiedenis: van vooruitgangsdenken was hoegenaamd geen sprake. Men ging ervan uit dat alles even slecht of goed zou blijven als het altijd was geweest.[3]
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]