Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·sis·to·rie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘r.-k.: vergadering van kardinalen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Van het Latijnse consistorium
enkelvoud meervoud
naamwoord consistorie consistories
verkleinwoord consistorietje consistorietjes

Zelfstandig naamwoord

het consistorieo

  1. o (religie) een vergadering van de paus met het college van kardinalen
    • Het consistorie kent niet, zoals de diaconie, een overkoepelend centraal orgaan. 
  2. o (religie) de kerkenraad van een protestantse kerk
    • Predikanten en ouderlingen hebben volgens hun ambt zitting in het consistorie. 
  3. v/m de ruimte waar [2] vergadert
    • De ouderlingen zitten nog in de consistorie te overleggen. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen