• cir·ca
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1749 [1]
  • [2]

circa

  1. ongeveer, plusminus
    • Dek de schaal af met folie en zet circa één uur in de oven. [3] 

circa

  1. rond, omstreeks
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


cĭrcă + accusatief

  1. rond, rondom
    «circa urbem»
    rond de stad
  2. omstreeks
  3. ongeveer