Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plus·mi·nus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: ongeveer’ voor het eerst aangetroffen in 1759 [1]
  • samenstelling van  plus  en  minus 

Bijwoord

plusminus

  1. met een onzekerheid naar boven of naar beneden
    • Deze taal heeft plusminus drieduizend sprekers. 
Synoniemen
Afkorting

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen