• char·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in gesloten formatie aanvallen’ voor het eerst aangetroffen in 1591 [1]
  • afgeleid van het Franse charger (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
chargeren
chargeerde
gechargeerd
zwak -d volledig

chargeren

  1. overgankelijk met kracht aanvallen, een charge uitvoeren
     Het draaide nu vooral om zwart-wit denken. Chargeren was geen optie, maar een opdracht.[3]
  2. overgankelijk iets overdreven voorstellen om iemand of iets belachelijk te maken
  3. overgankelijk overdrijven (in een toneelrol)
  4. overgankelijk overdrijven (zonder speciale bedoeling)
  5. overgankelijk bezwarende verklaringen voor iemand afleggen
  6. overgankelijk het beladen van een persoon met bepaalde taken
91 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]