Champignons.
  • cham·pig·non
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘paddestoel’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
  • van Frans champignon
enkelvoud meervoud
naamwoord champignon champignons
verkleinwoord champignonnetje champignonnetjes

de champignonm

  1. (voeding), (schimmels) een eetbare en speciaal gekweekte witte paddenstoel; Agaricus bisporus   en Agaricus bitorquis  
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


champignon m

  1. paddenstoel
  2. (spreektaal) gaspedaal
    «J'ai écrasé le champignon
    Ik gaf plankgas, ik hem hem op zijn staart getrapt (letterlijk: de champignon verpletterd). [1]