casseren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van casseren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | casseren | te casseren | ||||||||
toekomend | zullen casseren | te zullen casseren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gecasseerd | te hebben gecasseerd | ||||||||
toekomend | gecasseerd zullen hebben | gecasseerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
casserend | gecasseerd | ev. casseer |
mv. verouderd casseert |
cassere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | casseer | casseert | casseert | casseert | casseert | casseren | casseren | casseren | |||
verleden (o.v.t.) | casseerde | casseerde | casseerde | casseerde | casseerde | casseerden | casseerden | casseerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal casseren | zult/zal casseren | zult/zal casseren | zult casseren | zal casseren | zullen casseren | zullen casseren | zullen casseren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou casseren | zou casseren | zou(dt) casseren | zoudt casseren | zou casseren | zouden casseren | zouden casseren | zouden casseren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gecasseerd | hebt gecasseerd | hebt/heeft gecasseerd | hebt gecasseerd | heeft gecasseerd | hebben gecasseerd | hebben gecasseerd | hebben gecasseerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gecasseerd | had gecasseerd | had gecasseerd | hadt gecasseerd | had gecasseerd | hadden gecasseerd | hadden gecasseerd | hadden gecasseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecasseerd hebben | zal/zult gecasseerd hebben | zult/zal gecasseerd hebben | zult gecasseerd hebben | zal gecasseerd hebben | zullen gecasseerd hebben | zullen gecasseerd hebben | zullen gecasseerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecasseerd hebben | zou gecasseerd hebben | zou/zoudt gecasseerd hebben | zoudt gecasseerd hebben | zou gecasseerd hebben | zouden gecasseerd hebben | zouden gecasseerd hebben | zouden gecasseerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gecasseerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gecasseerd | er is gecasseerd | |||||||||
verleden | er werd gecasseerd | er was gecasseerd | |||||||||
toekomend | er zal gecasseerd worden | er zal gecasseerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gecasseerd worden | er zou gecasseerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gecasseerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gecasseerd worden | gecasseerd te worden | ||||||||
toekomend | gecasseerd zullen worden | gecasseerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gecasseerd zijn | gecasseerd te zijn | ||||||||
toekomend | gecasseerd zullen zijn | gecasseerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gecasseerd | wordt gecasseerd | wordt gecasseerd | wordt gecasseerd | wordt gecasseerd | worden gecasseerd | worden gecasseerd | worden gecasseerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gecasseerd | werd gecasseerd | werd gecasseerd | werdt gecasseerd | werd gecasseerd | werden gecasseerd | werden gecasseerd | werden gecasseerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gecasseerd worden | zult gecasseerd worden | zult gecasseerd worden | zult gecasseerd worden | zal gecasseerd worden | zullen gecasseerd worden | zullen gecasseerd worden | zullen gecasseerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gecasseerd worden | zou gecasseerd worden | zou/zoudt gecasseerd worden | zoudt gecasseerd worden | zou gecasseerd worden | zouden gecasseerd worden | zouden gecasseerd worden | zouden gecasseerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gecasseerd | bent gecasseerd | bent/is gecasseerd | zijt gecasseerd | is gecasseerd | zijn gecasseerd | zijn gecasseerd | zijn gecasseerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gecasseerd | was gecasseerd | was gecasseerd | waart gecasseerd | was gecasseerd | waren gecasseerd | waren gecasseerd | waren gecasseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecasseerd zijn | zult gecasseerd zijn | zult gecasseerd zijn | zult gecasseerd zijn | zal gecasseerd zijn | zullen gecasseerd zijn | zullen gecasseerd zijn | zullen gecasseerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecasseerd zijn | zou gecasseerd zijn | zou/zoudt gecasseerd zijn | zoudt gecasseerd zijn | zou gecasseerd zijn | zouden gecasseerd zijn | zouden gecasseerd zijn | zouden gecasseerd zijn |