brandstichten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van brandstichten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | brandstichten | brand te stichten | ||||||
toekomend | zullen brandstichten brand zullen stichten |
te zullen brandstichten brand te zullen stichten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben brandgesticht | te hebben brandgesticht | ||||||
toekomend | brandgesticht zullen hebben | brandgesticht te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
brandstichtend | brandgesticht | ev. sticht brand |
mv. verouderd sticht brand |
stichte brand (bijzin) brandstichte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sticht brand | sticht brand | sticht brand | sticht brand | sticht brand | stichten brand | stichten brand | stichten brand | |
verleden (o.v.t.) | stichtte brand | stichtte brand | stichtte brand | stichtte brand | stichtte brand | stichtten brand | stichtten brand | stichtten brand | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal brandstichten | zult/zal brandstichten | zult/zal brandstichten | zult brandstichten | zal brandstichten | zullen brandstichten | zullen brandstichten | zullen brandstichten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou brandstichten | zou brandstichten | zou(dt) brandstichten | zoudt brandstichten | zou brandstichten | zouden brandstichten | zouden brandstichten | zouden brandstichten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | brandsticht | brandsticht | brandsticht | brandsticht | brandsticht | brandstichten | brandstichten | brandstichten | |
verleden (o.v.t.) | brandstichtte | brandstichtte | brandstichtte | brandstichtte | brandstichtte | brandstichtten | brandstichtten | brandstichtten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal brandstichten brand zal stichten |
zult/zal brandstichten brand zult/zal stichten |
zult/zal brandstichten brand zult/zal stichten |
zult brandstichten brand zult stichten |
zal brandstichten brand zal stichten |
zullen brandstichten brand zullen stichten |
zullen brandstichten brand zullen stichten |
zullen brandstichten brand zullen stichten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou brandstichten brand zou stichten |
zou brandstichten brand zou stichten |
zou(dt) brandstichten brand zou(dt) stichten |
zoudt brandstichten brand zoudt stichten |
zou brandstichten brand zou stichten |
zouden brandstichten brand zouden stichten |
zouden brandstichten brand zouden stichten |
zouden brandstichten brand zouden stichten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb brandgesticht | hebt brandgesticht | hebt/heeft brandgesticht | hebt brandgesticht | heeft brandgesticht | hebben brandgesticht | hebben brandgesticht | hebben brandgesticht | |
verleden (v.v.t.) | had brandgesticht | had brandgesticht | had brandgesticht | hadt brandgesticht | had brandgesticht | hadden brandgesticht | hadden brandgesticht | hadden brandgesticht | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal brandgesticht hebben | zal/zult brandgesticht hebben | zult/zal brandgesticht hebben | zult brandgesticht hebben | zal brandgesticht hebben | zullen brandgesticht hebben | zullen brandgesticht hebben | zullen brandgesticht hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou brandgesticht hebben | zou brandgesticht hebben | zou/zoudt brandgesticht hebben | zoudt brandgesticht hebben | zou brandgesticht hebben | zouden brandgesticht hebben | zouden brandgesticht hebben | zouden brandgesticht hebben |