Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: BilaBílá


  • bi·la
enkelvoud meervoud
naamwoord bila bila's
verkleinwoord bilaatje bilaatjes

de bilav / m

  1. (bedrijfskunde) (spreektaal) gesprek tussen twee personen over de oplossing van één of meer problemen
    • In dit artikel zal ik het regulier bilateraal overleg (de bila) behandelen; in een volgend artikel behandel ik de salesmeeting en joint visit. [1]
    • 'Wat? Is Marijke er niet? Hoezo heeft ze nú een bila? [2]
    • Gesprekken vinden overal plaats, tijdens een werkoverleg, een bila met je leidinggevende, bij de koffieautomaat of tijdens strategische sessies. [3]


  • bi·la

bila

  1. wanneer


  • bi·la
  • Werkwoordsvorm met het voorvoegsel bi-
Naar frequentie 158741

bila

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bilegge

bila

  1. nominatief bepaald vrouwelijk enkelvoud van bile


  • bi·la

bila

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast bile, zie aldaar

bila

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bila

har bila

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bila

bila

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van bila

bila

  1. gebiedende wijs bedrijvende vorm van bila

bila

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bile

har bila

  1. voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bile

bila

  1. voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van bile

bila

  1. gebiedende wijs bedrijvende vorm van bile

bila

  1. nominatief bepaald vrouwelijk enkelvoud van bile


  • bi·la

bila

  1. vrouwelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het imperfectieve werkwoord bít: (zij) sloeg
  2. onzijdig derde persoon meervoud verleden tijd van het imperfectieve werkwoord bít: (zij) sloegen
  3. vrouwelijk enkelvoud actief deelwoord van het imperfectieve werkwoord bít
  4. onzijdig meervoud actief deelwoord van het imperfectieve werkwoord bít