bila
![]() |
- bi·la
- (verkorting) bilateraaltje zn verkleinwoord van het zelfstandig gebruikt bilateraal bn , of van "bilateraal overleg"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bila | bila's |
verkleinwoord | bilaatje | bilaatjes |
- (bedrijfskunde) (spreektaal) gesprek tussen twee personen over de oplossing van één of meer problemen
- In dit artikel zal ik het regulier bilateraal overleg (de bila) behandelen; in een volgend artikel behandel ik de salesmeeting en joint visit. [1]
- 'Wat? Is Marijke er niet? Hoezo heeft ze nú een bila? [2]
- Gesprekken vinden overal plaats, tijdens een werkoverleg, een bila met je leidinggevende, bij de koffieautomaat of tijdens strategische sessies. [3]
- Het woord bila staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Walrabenstein, I."Moment van de waarheid" in: SalesManagement (mei 2015); p. 11 kol. 2; geraadpleegd 2018-07-09
- ↑ Bartelds, J.Het ABC van de Nederlandse gezelligheid: van onze Appie tot de Zesjescultuur (2015) Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam; ISBN 9789022574072; onder "Vergaderen"; geraadpleegd 2018-07-09
- ↑ Ravenstein, I. van e.a.De gespreksfluisteraar: meer waarde van gesprekken in jouw organisatie (2016) abstract op website Universiteit Twente: utwente.nl; geraadpleegd 2018-07-09
- IPA: /bɪla/
- bi·la
bila
- vrouwelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het imperfectieve werkwoord bít: (zij) sloeg
- onzijdig derde persoon meervoud verleden tijd van het imperfectieve werkwoord bít: (zij) sloegen
- vrouwelijk enkelvoud actief deelwoord van het imperfectieve werkwoord bít
- onzijdig meervoud actief deelwoord van het imperfectieve werkwoord bít