bijwagen
  • bij·wa·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord bijwagen bijwagens
verkleinwoord bijwagentje bijwagentjes

de bijwagenm

  1. ongemotoriseerde aanhangwagen
  2. (figuurlijk) overbodige meeloper zonder eigen inbreng
    • Van de drie zetels nu houdt u er misschien twee over. Bent u dan straks, als u geluk heeft, bijwagen van de PvdA als wethouder? [2] 
    • Maar dat belet Pechtold en Buma er in het debat over de mislukte poging VVD, CDA, D66 en GroenLinks er niet van om het toch te proberen bij Roemer. Buma: ,,Ik heb ook niets met dat liberalisme van de VVD, meneer Roemer. Laten we het proberen. Er zijn meer punten waar we het over eens kunnen worden dan u denkt.’’ Roemer houdt (vooralsnog) voet bij stuk. ,,Ik ga niet de bijwagen worden in een rechtse polonaise. Ik doe het niet.’’ [3] 
    • Hij is bepaald niet de bijwagen. De wereldsterren hebben de rollen gelijk verdeeld. Bij een liedje van Sting zingt Shaggy een refrein, en andersom. [4] 
77 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]