bijnemen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijnemen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijnemen | bij te nemen | ||||||
toekomend | zullen bijnemen bij zullen nemen |
te zullen bijnemen bij te zullen nemen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgenomen | te hebben bijgenomen | ||||||
toekomend | bijgenomen zullen hebben | bijgenomen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijnemend | bijgenomen | ev. neem bij |
mv. verouderd neemt bij |
neme bij (bijzin) bijneme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | neem bij | neemt bij | neemt bij | neemt bij | neemt bij | nemen bij | nemen bij | nemen bij | |
verleden (o.v.t.) | nam bij | nam bij | nam bij | naamt bij | nam bij | namen bij | namen bij | namen bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijnemen | zult/zal bijnemen | zult/zal bijnemen | zult bijnemen | zal bijnemen | zullen bijnemen | zullen bijnemen | zullen bijnemen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijnemen | zou bijnemen | zou(dt) bijnemen | zoudt bijnemen | zou bijnemen | zouden bijnemen | zouden bijnemen | zouden bijnemen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijneem | bijneemt | bijneemt | bijneemt | bijneemt | bijnemen | bijnemen | bijnemen | |
verleden (o.v.t.) | bijnam | bijnam | bijnam | bijnaamt | bijnam | bijnamen | bijnamen | bijnamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijnemen bij zal nemen |
zult/zal bijnemen bij zult/zal nemen |
zult/zal bijnemen bij zult/zal nemen |
zult bijnemen bij zult nemen |
zal bijnemen bij zal nemen |
zullen bijnemen bij zullen nemen |
zullen bijnemen bij zullen nemen |
zullen bijnemen bij zullen nemen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijnemen bij zou nemen |
zou bijnemen bij zou nemen |
zou(dt) bijnemen bij zou(dt) nemen |
zoudt bijnemen bij zoudt nemen |
zou bijnemen bij zou nemen |
zouden bijnemen bij zouden nemen |
zouden bijnemen bij zouden nemen |
zouden bijnemen bij zouden nemen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgenomen | hebt bijgenomen | hebt/heeft bijgenomen | hebt bijgenomen | heeft bijgenomen | hebben bijgenomen | hebben bijgenomen | hebben bijgenomen | |
verleden (v.v.t.) | had bijgenomen | had bijgenomen | had bijgenomen | hadt bijgenomen | had bijgenomen | hadden bijgenomen | hadden bijgenomen | hadden bijgenomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgenomen hebben | zal/zult bijgenomen hebben | zult/zal bijgenomen hebben | zult bijgenomen hebben | zal bijgenomen hebben | zullen bijgenomen hebben | zullen bijgenomen hebben | zullen bijgenomen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgenomen hebben | zou bijgenomen hebben | zou/zoudt bijgenomen hebben | zoudt bijgenomen hebben | zou bijgenomen hebben | zouden bijgenomen hebben | zouden bijgenomen hebben | zouden bijgenomen hebben |