bijgieten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijgieten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijgieten | bij te gieten | ||||||
toekomend | zullen bijgieten bij zullen gieten |
te zullen bijgieten bij te zullen gieten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgegoten | te hebben bijgegoten | ||||||
toekomend | bijgegoten zullen hebben | bijgegoten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijgietend | bijgegoten | ev. giet bij |
mv. verouderd giet bij |
giete bij (bijzin) bijgiete | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | giet bij | giet bij | giet bij | giet bij | giet bij | gieten bij | gieten bij | gieten bij | |
verleden (o.v.t.) | goot bij | goot bij | goot bij | goot bij | goot bij | goten bij | goten bij | goten bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgieten | zult/zal bijgieten | zult/zal bijgieten | zult bijgieten | zal bijgieten | zullen bijgieten | zullen bijgieten | zullen bijgieten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgieten | zou bijgieten | zou(dt) bijgieten | zoudt bijgieten | zou bijgieten | zouden bijgieten | zouden bijgieten | zouden bijgieten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijgiet | bijgiet | bijgiet | bijgiet | bijgiet | bijgieten | bijgieten | bijgieten | |
verleden (o.v.t.) | bijgoot | bijgoot | bijgoot | bijgoot | bijgoot | bijgoten | bijgoten | bijgoten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgieten bij zal gieten |
zult/zal bijgieten bij zult/zal gieten |
zult/zal bijgieten bij zult/zal gieten |
zult bijgieten bij zult gieten |
zal bijgieten bij zal gieten |
zullen bijgieten bij zullen gieten |
zullen bijgieten bij zullen gieten |
zullen bijgieten bij zullen gieten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgieten bij zou gieten |
zou bijgieten bij zou gieten |
zou(dt) bijgieten bij zou(dt) gieten |
zoudt bijgieten bij zoudt gieten |
zou bijgieten bij zou gieten |
zouden bijgieten bij zouden gieten |
zouden bijgieten bij zouden gieten |
zouden bijgieten bij zouden gieten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgegoten | hebt bijgegoten | hebt/heeft bijgegoten | hebt bijgegoten | heeft bijgegoten | hebben bijgegoten | hebben bijgegoten | hebben bijgegoten | |
verleden (v.v.t.) | had bijgegoten | had bijgegoten | had bijgegoten | hadt bijgegoten | had bijgegoten | hadden bijgegoten | hadden bijgegoten | hadden bijgegoten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgegoten hebben | zal/zult bijgegoten hebben | zult/zal bijgegoten hebben | zult bijgegoten hebben | zal bijgegoten hebben | zullen bijgegoten hebben | zullen bijgegoten hebben | zullen bijgegoten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgegoten hebben | zou bijgegoten hebben | zou/zoudt bijgegoten hebben | zoudt bijgegoten hebben | zou bijgegoten hebben | zouden bijgegoten hebben | zouden bijgegoten hebben | zouden bijgegoten hebben |