bijeenscharrelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijeenscharrelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijeenscharrelen | bijeen te scharrelen | ||||||
toekomend | zullen bijeenscharrelen bijeen zullen scharrelen |
te zullen bijeenscharrelen bijeen te zullen scharrelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijeengescharreld | te hebben bijeengescharreld | ||||||
toekomend | bijeengescharreld zullen hebben | bijeengescharreld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijeenscharrelend | bijeengescharreld | ev. scharrel bijeen |
mv. verouderd scharrelt bijeen |
scharrele bijeen (bijzin) bijeenscharrele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | scharrel bijeen | scharrelt bijeen | scharrelt bijeen | scharrelt bijeen | scharrelt bijeen | scharrelen bijeen | scharrelen bijeen | scharrelen bijeen | |
verleden (o.v.t.) | scharrelde bijeen | scharrelde bijeen | scharrelde bijeen | scharrelde bijeen | scharrelde bijeen | scharrelden bijeen | scharrelden bijeen | scharrelden bijeen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijeenscharrelen | zult/zal bijeenscharrelen | zult/zal bijeenscharrelen | zult bijeenscharrelen | zal bijeenscharrelen | zullen bijeenscharrelen | zullen bijeenscharrelen | zullen bijeenscharrelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijeenscharrelen | zou bijeenscharrelen | zou(dt) bijeenscharrelen | zoudt bijeenscharrelen | zou bijeenscharrelen | zouden bijeenscharrelen | zouden bijeenscharrelen | zouden bijeenscharrelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijeenscharrel | bijeenscharrelt | bijeenscharrelt | bijeenscharrelt | bijeenscharrelt | bijeenscharrelen | bijeenscharrelen | bijeenscharrelen | |
verleden (o.v.t.) | bijeenscharrelde | bijeenscharrelde | bijeenscharrelde | bijeenscharrelde | bijeenscharrelde | bijeenscharrelden | bijeenscharrelden | bijeenscharrelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijeenscharrelen bijeen zal scharrelen |
zult/zal bijeenscharrelen bijeen zult/zal scharrelen |
zult/zal bijeenscharrelen bijeen zult/zal scharrelen |
zult bijeenscharrelen bijeen zult scharrelen |
zal bijeenscharrelen bijeen zal scharrelen |
zullen bijeenscharrelen bijeen zullen scharrelen |
zullen bijeenscharrelen bijeen zullen scharrelen |
zullen bijeenscharrelen bijeen zullen scharrelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijeenscharrelen bijeen zou scharrelen |
zou bijeenscharrelen bijeen zou scharrelen |
zou(dt) bijeenscharrelen bijeen zou(dt) scharrelen |
zoudt bijeenscharrelen bijeen zoudt scharrelen |
zou bijeenscharrelen bijeen zou scharrelen |
zouden bijeenscharrelen bijeen zouden scharrelen |
zouden bijeenscharrelen bijeen zouden scharrelen |
zouden bijeenscharrelen bijeen zouden scharrelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijeengescharreld | hebt bijeengescharreld | hebt/heeft bijeengescharreld | hebt bijeengescharreld | heeft bijeengescharreld | hebben bijeengescharreld | hebben bijeengescharreld | hebben bijeengescharreld | |
verleden (v.v.t.) | had bijeengescharreld | had bijeengescharreld | had bijeengescharreld | hadt bijeengescharreld | had bijeengescharreld | hadden bijeengescharreld | hadden bijeengescharreld | hadden bijeengescharreld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijeengescharreld hebben | zal/zult bijeengescharreld hebben | zult/zal bijeengescharreld hebben | zult bijeengescharreld hebben | zal bijeengescharreld hebben | zullen bijeengescharreld hebben | zullen bijeengescharreld hebben | zullen bijeengescharreld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijeengescharreld hebben | zou bijeengescharreld hebben | zou/zoudt bijeengescharreld hebben | zoudt bijeengescharreld hebben | zou bijeengescharreld hebben | zouden bijeengescharreld hebben | zouden bijeengescharreld hebben | zouden bijeengescharreld hebben |