• be·we·ren
  • In de betekenis van ‘zeggen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Oorspronkelijk twee verschillende Middelnederlandse werkwoorden die zijn samengevallen. Het ene werkwoord is bewaren, "bewijzen". Het andere is afgeleid van weren met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beweren
beweerde
beweerd
zwak -d volledig

beweren [3]

  1. overgankelijk iets met stelligheid verklaren waarvan het voor anderen niet duidelijk is of het waar is
    • Wil je dat nu echt beweren? 
     Ik had met lopen een nieuw doel in mijn leven gevonden. De lange afzondering in de natuur vormde een mooie aanvulling op mijn drukke leven in Nederland en ik kwam vol energie thuis. Het ritme van het lopen met soms wel 70.000 stappen per dag vormde een innerlijke kadans, waarvan sommige wetenschappers beweren dat er op deze manier een inventieve samenwerking ontstaat tussen de twee helften van je brein.[4]
     Terwijl Jeroen onverstoorbaar doorronkte begreep ze wat haar zus met een omweg had beweerd.[5]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]