• be·svæ·re
  • Afkomstig van het Nederduitse werkwoord besweren met het voorvoegsel be-
Naar frequentie 25108
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besvære
besværer
besværede
besværet
zwak volledig

besvære

  1. overgankelijk ongerief bezorgen, moeite bezorgen, ergeren
  2. overgankelijk lastigvallen, plagen
  3. overgankelijk storen


  • be·svæ·re
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord beschweren met het voorvoegsel be-
Naar frequentie zeldzaam
vervoeging
onbepaalde wijs besvære besvære
tegenwoordige tijd besværer besværer
verleden tijd besværa
besværet
besværte
voltooid
deelwoord
besværa
besværet
besvært
onvoltooid
deelwoord
besværende besværende
lijdende vorm besværes besværes
gebiedende wijs besvær besvær
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

besvære

  1. overgankelijk belasten, ergeren, hinderen, importuneren, lastigvallen, molesteren, plagen, storen
    «Han besværet meg ustanselig med sine klager.»
    Hij viel meg onophoudelijk lastig met zijn klachten.
  • besvære hukommelsen sin med for mange detaljer
zijn geheugen met te veel details belasten