• be·lem·re
  • Afkomstig van het Middelnederduitse werkwoord "belemmern"
  • Deens werkwoord met het voorvoegsel be-
Naar frequentie 41732
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belemre
belemrer
belemrede
belemret
volledig

belemre

  1. ditransitief in de maag splitsen, op de hals schuiven, opleggen, opschepen, opzadelen


  • be·lem·re
  • Afkomstig van het Middelnederduitse werkwoord "belemmern"
  • Noors werkwoord met het voorvoegsel be-
Naar frequentie zeldzaam
vervoeging
onbepaalde wijs belemre
tegenwoordige tijd belemrer
verleden tijd belemra
belemret
voltooid
deelwoord
belemra
belemret
onvoltooid
deelwoord
belemrende
lijdende vorm belemres
gebiedende wijs belemr
belemre
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

belemre

  1. ditransitief in de maag splitsen, op de hals schuiven, opleggen, opschepen, opzadelen