• be·ra·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beramen
beraamde
beraamd
zwak -d volledig

beramen [2]

  1. overgankelijk iets bedenken wat men wil uitvoeren (vaak negatief)
    • Zij beraamden een wraakzuchtig plan. 
    • Een misdaad beraam je, maar een reddingsactie bedenk je. 
  2. overgankelijk begroten, berekenen
    • Ik moest voor het bedrijf de kosten beramen. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]