benevelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van benevelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		benevelen			te benevelen
	toekomend		zullen benevelen			te zullen benevelen
voltooid	tegenwoordig		hebben beneveld			te hebben beneveld
	toekomend		beneveld zullen hebben			beneveld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	benevelend		beneveld			ev. benevel	mv. verouderd benevelt	benevele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	benevel	benevelt	benevelt	benevelt	benevelt	benevelen	benevelen	benevelen
verleden (o.v.t.)	benevelde	benevelde	benevelde	benevelde	benevelde	benevelden	benevelden	benevelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal benevelen	zult/zal benevelen	zult/zal benevelen	zult benevelen	zal benevelen	zullen benevelen	zullen benevelen	zullen benevelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou benevelen	zou benevelen	zou(dt) benevelen	zoudt benevelen	zou benevelen	zouden benevelen	zouden benevelen	zouden benevelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb beneveld	hebt beneveld	hebt/heeft beneveld	hebt beneveld	heeft beneveld	hebben beneveld	hebben beneveld	hebben beneveld
verleden (v.v.t.)	had beneveld	had beneveld	had beneveld	hadt beneveld	had beneveld	hadden beneveld	hadden beneveld	hadden beneveld
toekomend (v.t.t.t.)	zal beneveld hebben	zal/zult beneveld hebben	zult/zal beneveld hebben	zult beneveld hebben	zal beneveld hebben	zullen beneveld hebben	zullen beneveld hebben	zullen beneveld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beneveld hebben	zou beneveld hebben	zou/zoudt beneveld hebben	zoudt beneveld hebben	zou beneveld hebben	zouden beneveld hebben	zouden beneveld hebben	zouden beneveld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm beneveld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt beneveld				er is beneveld
verleden	er werd beneveld				er was beneveld
toekomend	er zal beneveld worden				er zal beneveld zijn
voorwaardelijk	er zou beneveld worden				er zou beneveld zijn
lijdende vorm beneveld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beneveld worden			beneveld te worden
	toekomend		beneveld zullen worden			beneveld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		beneveld zijn			beneveld te zijn
	toekomend		beneveld zullen zijn			beneveld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word beneveld	wordt beneveld	wordt beneveld	wordt beneveld	wordt beneveld	worden beneveld	worden beneveld	worden beneveld
verleden (o.v.t.)	werd beneveld	werd beneveld	werd beneveld	werdt beneveld	werd beneveld	werden beneveld	werden beneveld	werden beneveld
toekomend (o.t.t.t.)	zal beneveld worden	zult beneveld worden	zult beneveld worden	zult beneveld worden	zal beneveld worden	zullen beneveld worden	zullen beneveld worden	zullen beneveld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beneveld worden	zou beneveld worden	zou/zoudt beneveld worden	zoudt beneveld worden	zou beneveld worden	zouden beneveld worden	zouden beneveld worden	zouden beneveld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben beneveld	bent beneveld	bent/is beneveld	zijt beneveld	is beneveld	zijn beneveld	zijn beneveld	zijn beneveld
verleden (v.v.t.)	was beneveld	was beneveld	was beneveld	waart beneveld	was beneveld	waren beneveld	waren beneveld	waren beneveld
toekomend (v.t.t.t.)	zal beneveld zijn	zult beneveld zijn	zult beneveld zijn	zult beneveld zijn	zal beneveld zijn	zullen beneveld zijn	zullen beneveld zijn	zullen beneveld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beneveld zijn	zou beneveld zijn	zou/zoudt beneveld zijn	zoudt beneveld zijn	zou beneveld zijn	zouden beneveld zijn	zouden beneveld zijn	zouden beneveld zijn