belezen
- be·le·zen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘veel gelezen hebbend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1]
- (bijv. nw.) quasi een voltooid deelwoord, afgeleid van lezen met het voorvoegsel be- [2]
- (ww.) van Middelnederlands belesen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | belezen | belezener | belezenst |
verbogen | belezenste | ||
partitief | belezens | belezeners | - |
belezen
- veel gelezen hebbend (en hopelijk daardoor enige kennis opgedaan)
- Sinds hij wat belezener geworden is, is het het stuk aangenamer met hem te converseren.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
belezen |
belas |
belezen |
klasse 5 | volledig |
belezen
- bezweren, een geest uitdrijven door een gebed over iemand uit te spreken
- vervoeging van belezen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: | belezen… |
geen verbogen vorm |
belezen
- voltooid deelwoord van belezen
- Het woord belezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belezen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "belezen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ belezen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be