• be·le·zen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘veel gelezen hebbend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1]
  • (bijv. nw.) quasi een voltooid deelwoord, afgeleid van lezen met het voorvoegsel be- [2]
  • (ww.) van Middelnederlands belesen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen belezen belezener belezenst
verbogen belezenste
partitief belezens belezeners -

belezen

  1. veel gelezen hebbend (en hopelijk daardoor enige kennis opgedaan)
    • Sinds hij wat belezener geworden is, is het het stuk aangenamer met hem te converseren. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belezen
belas
belezen
klasse 5 volledig
  • afgeleid van lezen met het voorvoegsel be-

belezen

  1. bezweren, een geest uitdrijven door een gebed over iemand uit te spreken
  • vervoeging van belezen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: belezen…
geen verbogen vorm

belezen

  1. voltooid deelwoord van belezen
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]