• be·las
vervoeging van
belezen

belas

  1. enkelvoud verleden tijd van belezen
    • Ik belas. 
    • Jij belas. 
    • Hij, zij, het belas. 
    • Terwijl de pater het belas, dropen de druppels zweet van Grootmoeders gezicht op het wichtje neer. [1]


  • be·las

belas

  1. medegevoel
    «Timbul belas kasihan melihat pengemis itu»
    Er komt een gevoel van medelijden op als men naar die bedelaar kijkt.
  2. "-tien", woord dat het voorgaande telwoord met 10 vermeerderd om de getallen 11 tot 19 en hun afleidingen te vormen
    «Sebelas tambah tiga sama dengan empat belas.»
    Elf plus drie is veertien.
  • Alleen sebelas (elf) wordt aaneengeschreven en vormt een nieuw zelfstandig naamwoord, dua belas (twaalf) tot sembilan belas (negentien) zijn steeds twee woorden: een telwoord en een zelfstandig naamwoord