belas
- be·las
vervoeging van |
---|
belezen |
belas
- enkelvoud verleden tijd van belezen
- Ik belas.
- Jij belas.
- Hij, zij, het belas.
- Terwijl de pater het belas, dropen de druppels zweet van Grootmoeders gezicht op het wichtje neer. [1]
- Ik belas.
- ↑ Giraldo, W."Mengelmaren Betovering en Onttovering." in: Biekorf. jrg. 56 nr. 10 (oktober 1955) A. Van Poelvoorde, Brugge; p. 284; geraadpleegd 2015-06-15
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- be·las
belas
- medegevoel
- «Timbul belas kasihan melihat pengemis itu»
- Er komt een gevoel van medelijden op als men naar die bedelaar kijkt.
- «Timbul belas kasihan melihat pengemis itu»
- "-tien", woord dat het voorgaande telwoord met 10 vermeerderd om de getallen 11 tot 19 en hun afleidingen te vormen
- «Sebelas tambah tiga sama dengan empat belas.»
- Elf plus drie is veertien.
- «Sebelas tambah tiga sama dengan empat belas.»
- Alleen sebelas (elf) wordt aaneengeschreven en vormt een nieuw zelfstandig naamwoord, dua belas (twaalf) tot sembilan belas (negentien) zijn steeds twee woorden: een telwoord en een zelfstandig naamwoord
- [1] berbelaskasihan, membelaskan, pembelas
- [2] belasan, sebelas, kesebelasan