• be·le·zing
enkelvoud meervoud
naamwoord belezing belezingen
verkleinwoord

de belezingv

  1. het met liturgische gebeden uitdrijven van de duivel
    • Een man werd erg ziek na het eten van een peer die hij van Elisabeth had gekregen. Hij kreeg hevige pijnen in de hartstreek maar kon door belezing gered worden. 
    • Getuigen bevestigden Guiselynes jarenlange heksenfaam. Mensen en dieren waren ziek geworden na contact met haar. Ofwel stierven ze, ofwel waren ze genezen na kerkelijke belezingen. 
85 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]