belezenheid
- Geluid: belezenheid (hulp, bestand)
- be·le·zen·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | belezenheid | |
verkleinwoord |
de belezenheid v
- het veel (boeken) gelezen hebben en daardoor veel kennis bezittend
- ▸ Pierre bewonderde in vorst Andrej altijd diens gemakkelijke omgang met allerlei slag mensen, zijn buitengewone geheugen, zijn belezenheid (hij had alles gelezen, wist alles en had overal verstand van) en bovenal zijn talent om te werken en te studeren.[3]
- ▸ Daarbij was hij volgens zijn zoon geen archiefrat: "De laatste keer dat hij een archief zag, was toen hij omstreeks 1960 werkte aan zijn dissertatie." Hij baseerde zich op literatuur en gebruikte zijn belezenheid om over geschiedenis te denken en erover te schrijven.[4]
- Het woord belezenheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ belezenheid op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028251151
- ↑ Weblink bron Dik Verkuil“Historicus Hermann von der Dunk was geen archiefrat, maar meeslepend verteller” (23-08-2018), NOS