beitelen
- bei·te·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beitelen |
beitelde |
gebeiteld |
zwak -d | volledig |
- iets met een beitel (be)werken, met een scherp voorwerp steen bewerken
- Die rotsen krijgen zulke grillige vormen doordat ze niet superhard zijn. Ze zijn van zandsteen. Met een mes kun je erin krassen. In die steile, verticale rotsen van zandsteen maakt de bij zijn holletje: een bijenflat. De bij zet zijn kaken in de steen, en knaagt, en knaagt, en knaagt. Niet met zijn tanden, dat schreef ik in het begin alleen omdat het rijmt op handen. Maar een bij heeft geen tanden. Hij beitelt met zijn kaken, die eruitzien als een nijptang. Je kunt het gerasp in de rots op een meter afstand horen. De bij heeft nog geen Nederlandse naam, maar ‘beitelbij’ zou passen.[4]
1. iets met een beitel (be)werken, met een scherp voorwerp steen bewerken
- Het woord beitelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beitelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ beitelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Hester van Santen 23 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be