steen met ingebeitelde tekst
  • in·bei·te·len

inbeitelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inbeitelen
beitelde in
ingebeiteld
zwak -d volledig
  1. overgankelijk met een beitel 'graveren' in steen
    • Navraag en zelfs een metaaldetector bleven zonder resultaat. Vorig jaar overleed ook vader. Voor het inbeitelen van zijn naam moest de grafsteen gelicht worden. Bij herplaatsing – nu ook met zijn naam – kwam moeders ring weer tevoorschijn. Dus toch door vaders toedoen gevonden, zij het postuum. [2] 
    • Rijkdom was in de Grieks-Romeinse wereld niet iets om je voor te schamen. Maar het was wel een schande om het vergaarde bezit alleen voor eigen weelde te gebruiken. Rijken timmerden graag aan de openbare weg. Ze lieten zich als sponsor op de voorgevel van een badhuis of bibliotheek inbeitelen, met de formule dat het gebouw ‘door eigen geld’, pecunia sua, tot stand was gekomen. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Leonoor van Helbergen - van Heemstra 26 mei 2011 ik@nrc.nl
  3. NRC Anton van Hooff 27 september 2014 Leg rijken daarom corveebelasting op