• be·ho·ren
  • In de betekenis van ‘toebehoren, nodig zijn, passen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van horen met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
behoren
behoorde
behoord
zwak -d volledig

behoren

  1. absoluut ~ bij een eenheid vormen met of een onderdeel uitmaken van.
    • Vroeger behoorde Indonesië bij Nederland. `
  2. ~ tot deel uitmaken van
    • Vroeger behoorde Indonesië tot Nederland 
  3. absoluut ~ te onderdeel uitmaken van wat gebruikelijk is of tot de fatsoensnormen gerekend wordt, dienen, horen
    • Dit behoort met een stemming gepaard te gaan. 
  • behoren bij
  • behoren tot:deel uit maken van
  • behoren aan: is in het bezit van
• Dit huis behoort aan de directeur van de fabriek. 

behoren tot

  1. onderdeel zijn van
    • Vies sanitair en vieze toiletten behoren tot de grootste ergernissen van Nederlandse werknemers. 
    • Maar ze wilde haar niet zo typeren, daarvoor was ze gewoonweg een te aardig mens. ‘Koffie? ’ Uit de manier waarop Heleen dit vroeg, kon ze opmaken dat de avondmaaltijd reeds tot een gepasseerd station behoorde. [3] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]